1 Kronieken 26 – Studienbibel

Dutch Statenvertaling
Die Bibel durchsuchen
  • ELB-BK – Elberfelder Übersetzung (V. 1.3 von bibelkommentare.de)
  • ELB-CSV – Elberfelder Übersetzung (Edition CSV Hückeswagen)
  • ELB 1932 – Unrevidierte Elberfelder Übersetzung von 1932
  • Luther 1912 – Luther-Übersetzung von 1912
  • New Darby (EN) – Neue englische Darby-Übersetzung
  • Old Darby (EN) – Alte englische Darby-Übersetzung
  • KJV – Englische King James V. von 1611/1769 mit Strongs
  • Darby (FR) – Französische Darby-Übersetzung
  • Dutch SV – Dutch Statenvertaling
  • Persian – Persian Standard Bible of 1895 (Old Persian)
  • WHNU – Westcott-Hort mit NA27- und UBS4-Varianten
  • BYZ – Byzantischer Mehrheitstext
  • WLC – Westminster Leningrad Codex
  • LXX – Septuaginta (LXX)
Ansicht

1 Aangaande de verdelingen der poortiers: van de Korahieten was Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van Asaf. 2 Meselémja nu had kinderen; Zechárja was de eerstgeborene, Jedíaël de tweede, Zebádja de derde, Játhniël de vierde, 3 Elam de vijfde, Jóhanan de zesde, Eljeóënai de zevende. 4 Obed-Edom had ook kinderen: Semája was de eerstgeborene, Józabad de tweede, Joah de derde, en Sachar de vierde, en Netháneël de vijfde. 5 Ammiël de zesde, Issaschar de zevende, Peúllethai de achtste; want God had hem gezegend. 6 Ook werden zijn zoon Semája kinderen geboren, heersende over het huis huns vaders; want zij waren kloeke helden. 7 De kinderen van Semája waren Othni, en Refaël, en Obed, en Elzábad, zijn broeders, kloeke lieden; Elíhu, en Semáchja. 8 Deze allen waren uit de kinderen van Obed-Edom; zij, en hun kinderen, en hun broeders, kloeke mannen in kracht tot den dienst; daar waren er twee en zestig van Obed-Edom. 9 Meselémja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien. 10 En Hosa, uit de kinderen van Merári, had zonen; Simri was het hoofd; (alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nochtans stelde hem zijn vader tot een hoofd). 11 Hilkía was de tweede, Tebálja de derde, Zechárja de vierde; al de kinderen en broederen van Hosa waren dertien. 12 Uit dezen waren de verdelingen der poortiers onder de hoofden der mannen, tot de wachten tegen hun broederen, om te dienen in het huis des HEEREN. 13 En zij wierpen de loten, zo de kleinen als de groten, naar hun vaderlijke huizen, tot elke poort. 14 Het lot nu tegen het oosten viel op Salémja; maar voor zijn zoon Zechárja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden; 15 Obed-Edom tegen het zuiden; en voor zijn kinderen het huis der schatkameren. 16 Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Schalléchet, bij den opgaanden hogen weg, wacht tegenover wacht. 17 Tegen het oosten waren zes Levieten; tegen het noorden des daags vier; tegen het zuiden des daags vier; maar bij de schatkameren twee en twee. 18 Aan Parbar tegen het westen waren er vier bij den hogen weg, twee bij Parbar. 19 Dit zijn de verdelingen der poortiers van de kinderen der Korahieten, en der kinderen van Merári.

20 Ook was, van de Levieten, Ahía over de schatten van het huis Gods, en over de schatten der geheiligde dingen. 21 Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersoniet Ladan; van Ladan, den Gersoniet, waren hoofden der vaderen Jehíëli. 22 De kinderen van Jehíëli waren Zetham en Joël, zijn broeder; dezen waren over de schatten van het huis des HEEREN. 23 Voor de Amramieten, van de Jizharieten, van de Hebronieten, van de Uzziëlieten, 24 En Sebúël, de zoon van Gersom, den zoon van Mozes, was overste over de schatten. 25 Maar zijn broeders van Eliézer waren dezen: Rehábja was zijn zoon, en Jesája zijn zoon, en Joram zijn zoon, en Zichri zijn zoon, en Selómith zijn zoon. 26 Deze Selómith en zijn broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de oversten over duizenden en honderden, en de oversten des heirs; 27 Van de krijgen en van den buit hadden zij het geheiligd, om het huis des HEEREN te onderhouden. 28 Ook alles, wat Samuël, de ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zerúja; al wat iemand geheiligd had, was onder de hand van Selómith en zijn broederen. 29 Van de Jizharieten waren Chenánja en zijn zonen tot het buitenwerk in Israël, tot ambtlieden en tot rechters. 30 Van de Hebronieten was Hasábja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israël op deze zijde van de Jordaan tegen het westen, over al het werk des HEEREN, en tot den dienst des konings. 31 Van de Hebronieten was Jería het hoofd, van de Hebronieten zijner geslachten onder de vaderen; in het veertigste jaar des koninkrijks van David zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden in Jáëzer in Gílead. 32 En zijn broeders waren kloeke lieden, twee duizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde hen over de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam der Manassieten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings.