1 Kronieken 24 – Studienbibel

Dutch Statenvertaling
Die Bibel durchsuchen
  • ELB-BK – Elberfelder Übersetzung (V. 1.3 von bibelkommentare.de)
  • ELB-CSV – Elberfelder Übersetzung (Edition CSV Hückeswagen)
  • ELB 1932 – Unrevidierte Elberfelder Übersetzung von 1932
  • Luther 1912 – Luther-Übersetzung von 1912
  • New Darby (EN) – Neue englische Darby-Übersetzung
  • Old Darby (EN) – Alte englische Darby-Übersetzung
  • KJV – Englische King James V. von 1611/1769 mit Strongs
  • Darby (FR) – Französische Darby-Übersetzung
  • Dutch SV – Dutch Statenvertaling
  • Persian – Persian Standard Bible of 1895 (Old Persian)
  • WHNU – Westcott-Hort mit NA27- und UBS4-Varianten
  • BYZ – Byzantischer Mehrheitstext
  • WLC – Westminster Leningrad Codex
  • LXX – Septuaginta (LXX)
Ansicht

1 Aangaande nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab, en Abíhu, Eleázar en Ithamar. 2 Maar Nadab stierf, en Abíhu, voor het aangezicht huns vaders, en zij hadden geen kinderen. En Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt. 3 David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleázar, en Abimélech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst. 4 En van de kinderen van Eleázar werden meer gevonden tot hoofden der mannen, dan van de kinderen van Ithamar, als zij hen afdeelden; van de kinderen van Eleázar waren zestien hoofden der vaderlijke huizen, maar van de kinderen van Ithamar, naar hun vaderlijke huizen, acht. 5 En zij deelden hen door loten af, dezen met genen; want de oversten des heiligdoms en de oversten Gods waren uit de kinderen van Eleázar en van de kinderen van Ithamar. 6 En Semája, de zoon van Netháneël, de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op, voor het aangezicht des konings, en van de vorsten, en van den priester Zadok, en van Achimélech, den zoon van Abjathar, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; één vaderlijk huis werd genomen voor Eleázar, en desgelijks werd genomen voor Ithamar. 7 Het eerste lot nu ging uit voor Jójarib, het tweede voor Jedája, 8 Het derde voor Harim, het vierde voor Séorim, 9 Het vijfde voor Malchía, het zesde voor Mijámin, 10 Het zevende voor Hakkoz, het achtste voor Abía, 11 Het negende voor Jésua, het tiende voor Sechánja, 12 Het elfde voor Eljásib, het twaalfde voor Jakim, 13 Het dertiende voor Huppa, het veertiende voor Jesébeab, 14 Het vijftiende voor Bilga, het zestiende voor Immer, 15 Het zeventiende voor Hezir, het achttiende voor Happízzes, 16 Het negentiende voor Petáhja, het twintigste voor Jehézkel, 17 Het een en twintigste voor Jachin, het twee en twintigste voor Gamul, 18 Het drie en twintigste voor Delája, het vier en twintigste voor Maäzja. 19 Het ambt van dezen in hun dienst was te gaan in het huis des HEEREN, naar hun ordening door de hand van Aäron, huns vaders; gelijk als hem de HEERE, de God Israëls, geboden had.

20 Van de overige kinderen van Levi nu, was van de kinderen van Amram Súbaël, van de kinderen van Súbaël was Jéchdeja. 21 Aangaande Rehábja: van de kinderen van Rehábja was Jissía het hoofd. 22 Van de Jizharieten was Selomôth; van de kinderen van Selomôth was Jahath. 23 En van de kinderen van Hebron was Jería de eerste, Amárja de tweede, Jaháziël de derde, Jekámeam de vierde. 24 Van de kinderen van Uzziël was Micha; van de kinderen van Micha was Samir; 25 De broeder van Micha was Jissía; van de kinderen van Jissía was Zechárja. 26 De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. De kinderen van Jaäzía waren Beno. 27 De kinderen van Merári van Jaäzía waren Beno, en Soham, en Zakkur, en Hibri. 28 Van Máheli was Eleázar; en die had geen kinderen. 29 Aangaande Kis: de kinderen van Kis waren Jeráhmeël. 30 En de kinderen van Musi waren Máheli, en Eder, en Jerémôth. Dezen zijn de kinderen der Levieten, naar hun vaderlijke huizen. 31 En zij wierpen ook loten, nevens hun broederen, de zonen van Aäron, voor het aangezicht van den koning David, en Zadok, en Achimélech, en van de hoofden der vaderen onder de priesteren en onder de Levieten; het hoofd der vaderen tegen zijn kleinsten broeder.